Een Blijdicht over de genezing. Een zorgdicht, over hulp en medicatie, Een gedicht over Leven in Overvloed Een Blijdicht over Eenheid, in Eenzaam Verwachten van God's Grote Rijk. Een dichtsel, Gedicht in Dichtend Woud, Een Zang over Liefdevol beminnen Een Dicht, In Verlicht, Belicht Wezen. Een HekelDicht op Haten en Wrokken Een Vrijdicht over Bevrijdend Leven Een Zorgdicht over de Hulpverlening. Een Dicht over Leed, en Pijn, Oprecht geleden Een dichtsel tot aan de schijnbare grens
Gedichten voor dichtwedstrijd in de Zorg. 23-9-2008 3 thema's : zorg & vrijheid, borg & bestuur, geld & zekerheid. Elke pagina 1 gedicht.
Zorg & vrijheid. Waar zorg in vrijheid ontaart, Geld zich druk maakt om liefde Vrede aanstelt tot zorg, Macht zich buigt voor zorg Zodat vrijheid voor de Zorgeloze nut openbaart. Gekregen vrijheid is Mooier dan gedachteloze Dwang. Bezeten zorg, is slechter dan gegeven zorg. Een gedachte aan zorg, is een vrijheid aan jezelf. Een mooiere vrijheid is er niet dan Vrijheid van zijn En dat ik een Hart van zorg.
Borg & Bestuur. Geborgen ben ik bij de Maker, De bestuurder van het land, Buigt voor zelfs de nederigste klant, Als blijkt dat de klant, Een met de maker, Blijk geeft van een druppel Wijsheid en leed, Die onvermoed bogen Op een geschiedenis van bestuurlijk onvermogen, En bestuur, in eenvoud, Zich boogt op de eerste gedachte, De gedachte aan borg, voor jezelf, Maar ook voor anderen. Dus bestuur in borg, Is de hoogste borger aanvaarden. En de borg besturen volgens wetten die de zorg aanvaarden. Geen vrijheid is nog onbeklonken, als Borg en Bestuur zich verlaten Op een grond. Des harten's Bond.
Geld & Zekerheid. Goud en Zilver, Een munt is te weinig, Twee te veel. Drie net genoeg, en Vier overmoedig. Waar Een al schaars aanvoelt, immers Vele goederen worden betaalt uit een portomonnee. Twee portomonnees al luxuees en patserig is. Drie gedachten aan je eigen genoegen al genoeg is om Je handelen op te baseren, en vier giften aan armen al snel Overmoedig aanvoelt. Dan is geld een goed dat ook Zijn plek aanvoelt als heer van Het ruilbestel. Geen mens weigert een klinkende munt, als De last van het verloren goed, terugdringt in De levenssfeer. De zekerheid te bestaan, En te blijven bestaan is een Duur gezocht goed. Waar een genoeg is, Twee overdadig, Drie voldoende, en Vier blijmoed. Dus waar het duurst gezocht goed, Blijft gezocht worden. En niet laat Tegenstaan dat mensen ook Een verkeerde vondst, Niet nalaten te geven aan Anderen die dat wel zochten. Dan Zien we dat ook Een Vol overvloed is en nooit tekortkomt. Het ruilbestel is een daad van God. En geeft De waarde aan van het nederigste in de wereld. Dus de duurste dingen, vaak voor geen geld te koop. Kosten geen geld, en komen toch tekort. Immers God geeft zijn gaven om niet, en Doet ze niet in de uitverkoop. Maar de zekerheid is, Goud is voor geen geld te koop. Want Goud is de zekerheid als de hartelijkheid Om geld te geven, zichtbaar wordt bij God.
Een Blijdicht over de genezing.
Een dichtsel ontsprong, een kleine kiem, Lag in het duister. Te wachten tot een druppel goud. Haar deed ontvlammen, om ook het Levenslicht te willen zien. Het duister, een land vol met Gefluister over eigen leed, en Schande gedragen en ook met Anderen beleefd. Schaamte dragend Over zonden nooit beleefd. Angst in aandacht bevragend, Maar nooit een antwoord. Zelfs geen zekerheid over de Oorsprong van haar geest. Een enkel doodsbericht deed Het lichtje flakkeren, maar gaf De hoop, ooit, ooit, ben ik een Engel, want ik mag beginnen. Om mij zichtbaar te maken als Een aardig iemand, als een jongen Kwetsbaar en snel geschaad. Zonder zelfvertrouwen toch Groeiend. Geen leed dat ooit Ontweken kon worden. Zachtmoedig, het eerste compliment. Een beetje gek, maar wel aardig. Het tweede aan het firmanent. Medicijnen, je kan ze beter verdragen Als eerloos aan de hulpverlener vragen, Wens je me dood, of zit je me te belagen. Elk medicijn, is bitter, Maar bitter is soms goed, en niet te kwaad. Het doet je weten, ook al ben ik gek, Ook al slik ik medicijn. Voor anderen wil ik een zegen zijn. Voortdurend strevend naar het aardigste om te zeggen, Het lijdzaamste om te volgen, Het minste geacht om te verbeteren. Toch eigen leed, zoekt warmte. Eigen eer zoekt succes. Maar in besef, een is mij voor gegaan, Velen voor mij gevolgd. Ik mag volgen en ook mijn best doen Om te volgen. Niet wat ik hoor, Maar wat ik begrijp van dat geloof. Of wat ik aanvoel hoe heilig en zuiver ze Zich bezighielden met lijden en zorgen. Van anderen. Ook mijn eigen leed, was lang Niet mijn eigen beeld. Ook mijn eigen zorg, was een wens Die ik deed sterven. Want je eigen Lichaam, ach een snoepje, Een kopje koffie, af en toe Moet je ook jezelf een Zoetigheidje geven om weer verder Te gaan. Nee ik leefde op de hoop Dat God mijn liefde aan zou nemen. Of dat vanuit wederkerigheid het Ooit een oogst zou worden die Hopelijk honderdvoudig, In de aarde wortelde. Het leed, dat lange tijd bleef. Na een aantal jaren, groeit Mijn gevoel om God Tot zijn te naderen. Niet door Kruisdood of wonde met bloedige blaren. Maar door een gave, een schenking van Eigen wezen, aan zijn Scheppersbron. De bron van mijn ziel, De bron van Mijn zichtbare werkelijkheid, Zelfs de bron van wat daarbovenuitstijgt. Want immers, een overgave aan een naam, Een vinger wijzen naar wie je bedoelt, Is geen schanddaad, Het is erger om jezelf De dood in te jagen, dan God de intentie te tonen Dat je voor hem kiest. Want ook naastenliefde, Betekent niet dat je anderen in smart achterlaat, Na een onbevredigend heengaan. Het dienen van God, in leven dat was mijn grootste wens. Want God wil leven voortbrengen, en iedereen liefde geven. En die liefde wilde ik zelf ook geven, om haar ook te Mogen ontvangen. De liefde die alleen zoet is als je haar ten volle Beleefd, hier nu, en ook op dit moment. En zo mag je eigenlijk iedereen dankbaar zijn, die Je tot de Schepper heeft geleidt. Want iedere smet, Iedere hoogmoed komt tot stilte, In de last die je zelf draagt, en ook ieder mens Legt een puzzelstukje van je eigenheid weer op je Plek die een Raad verschaft, of laat weten, Nee zo ben je niet, je kan nog leren, zie maar, Hij doet het op dat punt beter, of zij vind dat je Slechte gevoelens bij anderen oproept. Toch, al te vaak, blijven mensen zwijgen. Roept het onzekerheid op, zijn ze eerlijk en oprecht, Ook complimenten, zijn ze echt waar, Waarom voel ik me nog zo naar. Maar elke nood, elke last was een vraag naar God, Dit leg ik bij u, U mag het dragen. Ik lijd, maar u geeft de zin en betekenis. U geeft mij de weg tot vrede. Want u als Goedheid, weet ook, Al voel ik mij slecht en onbeholpen, De juiste weg. Tot eerbied en ontzag, Voor ieder wezen, ieder mens, dat leeft op Aarde. Want iedereen zingt zijn lied, Het levenslied van Zon, Maan, Aarde. En van zichzelf.
Een zorgdicht, over hulp en medicatie, gegeven in dagelijkse huizige kringen.Een dicht over eten, drinken en wonen in een kliniek zonder zorgen.
Waar mijn dag, opnieuw begint. Vanuit een vreemd gevoel. Thuis is niet langer mijn huis. Zij staat nu, op gemeenschapsgrond, voor een tijd onbekend, en onkundig van het doel. Dat huis waar ik nu woon, is een groter huis, dan voor mij alleen. Dat huis is een huis voor mensen met gebrek aan aandacht, aan betrokkenheid, aan liefde en respect. Dat huis, daar wonen de gekken, die eenmaal gediagnosticeerd, op rantsoen gezet, de tijd mogen slijten. Met gesprekken, en therapie, om in leven het leven te vermijden. In dat Huis, wonen zonderlingen, blijkbaar zonder verstand van moderne tijden. In dat Huis wonen de vreemdelingen, niet uit verre lande, maar uit verre oorden. In dat Huis wonen de mensen die niet meer zo maar binnen mogen komen, bij vrienden en bekenden. In dat Huis wonen de mensen die niet meer het brood zelf mogen kopen met geld dat ze zijn gaan zoeken in de werken van hun handen. In dat Huis wonen de mensen, die van geld leven, en de schuld geven, dat ze hun waarde, en respect, van andere mensen lenen. In dat Huis, daar woont een Vader, op elke stoel, mag hij zitten, Op elke bed, mag hij slapen. Toch die Vader, is nergens meer thuis, want niemand blijft serieus vragen, Mag ik mijn eer en gezondheid van u en mijn leven weer heel maken. Toch die Vader, is er altijd te gast, want zijn naam wordt nog steeds onder iedere klacht genoemd. Toch die Vader is er altijd de gulle gever, want ook de maaltijd, en de warmte en de sigaret zijn van wege zijn genade nog steeds door mensen bewezen. Waar is nu mijn eer, om een bede te vragen, Waar is nu mijn eer, als ik voel, er is niets meer, om voor te leven. Waar is nu mijn eer, om dan te ontwaken, en te zien. Als er pijn, is, leed en onverstand. Als mijn weg te mooi en prachtig is in vele dromen, maar zanderig met stenen op Aarde, Mag ik dan niet zorgen dat het pad op Aarde, een dauw krijgt van genade. Van mijn aanwezigheid. Van mijn zicht op de tijd die voorbijschiet. Want die Heilige Vader, is er ook als we kijken, naar de dingen, waar we voor blijven bidden. Want die Heilige Vader, is er ook als we voelen, de pijn die we krijgen, soms zonder eigen keuze. Dan mogen we ook zoeken, naar verklaringen, betekenissen en vrede. Want als we zoeken, dan zijn we zichtbaar voor het oog van God. Om ons zijn genade, hier te schenken, in het zand van moeder Aarde. En acht dat Huis, der Gekken en Vreemdelingen. Misschien als we de Heilige Vader uitnodigen op elke stoel, wordt het een Feestelijke boel. Niet van Gek en Gestoord, maar van Edel en VerEerd. En dan is het koninkrijk der Hemelen ook hier op Aarde.
Gedicht over LagenEen mens, Een laag genoeg. Als mens een mens teveel, Een ervaring in ggzland valt niet mee, Toch een parel in een, Harde bolster zien, Is niet een deugd die, Onvermoed, onverwacht, Ten goede komt aan, De mens, waarde bolster, Een laag van harde afkeer, Vreselijke pijn, en onvermogen, Om hulp te zoeken, toch De moed vind ondanks alles, De ander de schuld niet te geven, Voor eigen leed, Maar volgens zeggen en schrijven, De ander de parel toe te delen, Die zelf altijd bemint, vaak niet Gekregen, af en toe, tegen gekomen, In mooie winkels en pleinen, Weer vrucht draagt, niet bij jou Alleen, maar ook bij mij. Zo maken wij van twee lagen, Er slechts een. En dan is ook Ggzland een ervaring met een glans, En altijd een te weinig. Lagen, verzamelen zich in de geschiedenis, Des te langer we leven, Des te meer jaarringen we krijgen, Elk jaarring, een laag, een die ons, Afscheidt van ons diepste bron, Een bron die ons altijd draagt, Waar wij pijn ervaren, en leed Vermijden, daar is onze bron De gulle gever van onze uitweg. Waar wij lagen zien, is onze bron, Slechts een stap verder dan ons eerste En prilste begin. Hoe nu onze lagen, Onze gedachten, onze plannen, onze Demonen en engelen, die we niet bij ons maar in ons dragen. Te vereendrachtigen tot een zuivere ziel, Een wens van velen, en bemind door weinigen. Die Vanuit de donkerste duister de diepte overstaken. Vanuit vreemde oorden, vanuit verre velden, vanuit Hoge sterren, klommen er mensen op om dat te vinden De ster, onze ziel die als helderste straalt, zonder hulp van Demonen, engelen of welke bron van tijdelijke aard. En dat vanuit een hart dat slechts een ding wil, Geen lagen, geen Leed, geen Gedachte, geen GGZLeed. Op weg naar Eenheid en Herstel, doe ik slechts Dat wat mij vanzelf toekomt, en anders niet. De enige smaak die ik heb, Ben ik zelf. Een smaak, zonder woede, zonder geweld, Zonder toegebracht leed, verdragende de leed Van anderen en gevende de hulp en liefde, Het kleine beetje dat ik in mijn leven heb gespaard, Aan eenieder die iets minder heeft als mij. Zo groeit het tot een waterval, voor iedereen die Een beetje nodig heeft.
Religieus gedichtGod gegeven, Tot eer en prijs, Van nieuw leven En de hoogste zeden.
Wanneer de Zon opkomt, Als haar straal de horizon verblijdt. Als zij haar glans van de maan leent, En haar doet verbleken. Als zij de vogels laat zingen, nog voor De eerste haan zich loutert. Als een milde dauw uit de aarde opstijgt, De bladeren der bomen, en planten, In vochtigheid bedekken. Als de Aarde weet krijgt van de dag. Als de Nevel, zich spreidt tot een goede zomer. Als de ure nadert dat mens en dier, Wakker wordt uit de diepe slaap. De slaap der ruste, die aandoet als Een zacht wentelen in het duister. De kinderen die als eerste wakker worden, Zoeken elkaar en fluisteren over de stilte. De jongelingen, vallen met hun oog op het Brood, dat nieuw aan de bomen hangt. De vrouwen, ontwaken, door de dorst van Hun nageslacht. De mannen, warmen zich In de eerste stralen. De ouden, immer waakzaam en alert, Dragen de dagen op aan de Oude. Een lied weerklinkt over de grenzen, die de nacht Aan de dag heeft doorgegeven. Een zang over de dag die eindigde, Over de bestemming van morgen. Een melodie, ooit begonnen, Eindigt waar zij in weerklank begint. Een diepe beweging van samenzijn. Een zachte spreking van Natuur en Werkelijkheid. Een dag, die, begint in Zekerheid. De gave van het zijn, is aan de hemel geklommen. De gave van het doen is over de aarde gegaan. De gave van het weten is in de harten gegrond. De gave van het voelen is doorgegeven van hand tot hand. De gave van diepe gedachtenis is verstrooit door zekere woorden. Een plicht tot de dag, is aan ieder gegeven, is aan ieder begiftigd. Heeft zijn voedsel aan ieder vervuld. Met rijke zegen, Keert zij weder, tot de avond valt, en zij voor God staat om Haar schatten te schenken. Tot de avond valt, en zij haar Kunde aan kleinen leert.
Tot de avond valt en zij haar zorg aan de leering der mensen laaft. Dan is de grond der aarde, in vastigheid gezekerd, Dan is de Aarde in liefde vervuld. Dan is de Schepper, met zijn aanwezigheid op Aarde wel bemind. Een beminnen dat ieder tot zijn naaste, Dat ieder tot zichzelf, Dat ieder tot zijn schepper, in ootmoed en deemoed vervuld. Dan Geeft God zijn gaven, Als een Gave van zaligheid, Als een gave van verkwikking, en geluk, aan hen Die nooit dorsten, nooit hongerden, naar eer, naar roem. Naar kennis zonder nut, naar wijsheid in hatelijkheden. Dan geeft God zijn gave, de gave van Wijsheid, en Leering, Van Voogding aan hen die zich verloren waanden, of die nooit zochten. Die niet wisten, die niet beseften, er is een Heere die ieder ontvangt. Die wezen en mens tot zich keert, door wachting en liefde. Dan mogen de mensen zich beroepen op hun liefde voor God, En zal er niemand klagen, dan zal er niemand schertsen over De wonderlijke daden, over de onzichtbare vrager, over De duiding der toeval, en de zuchtende aarde. Daarom is er een Heere, omdat er naast onze kwalijkheden, Die wij immer blijven zien, ook de Goede zaak, zichtbaar is op Aarde. Want God, als Goede Heere, zet zich neer en vernederd zich voor ieder mens. Het is de mens, die kiest, ontvang ik de Heere, dien ik Hem, Vraag ik Hem om raad, Zegen ik in zijn naam mijn bevelen. Het is die Goede Heere, die onder staat, tot hij Boven wordt geroepen. Die blijdschap geeft, als zijn raad wordt bevraagd. Die vreugde geeft, als zijn liefde blijkens anderen ontspringt. Die liefde in harten ontgloort, als zijn aanwezigheid tastbaar wordt. Het is die Goede Heere, die als ware het zichtbaar, elke woord, elke daad, Elke oor, van een goede raad befluistert. Onhoorbaar in de wind, Toch voor de hoorder, een woord die goud brengt. Goud in de mond, en zicht geeft op geluk afkomstig uit de morgenstond. Waar is die Heere, als ik Hem zoek. Waar is die Heere, ik vraag ernaar. Waar is die Heere, ik verken zijn Wonderbare daden. Waar is die Heere, zijn Wijsheid ligt in mijn mond. Waar is die Heere, ik voel mij verwant met deugdzamen. Waar is die Heere, ik verkrijg zijn Ere. Waar is die Heere, zonder arbeid, groeit mijn oogst. Waar is die Heere, zonder inspanning bloeit mijn gaarde. Waar is die Heere, met heil en zorg stel ik mijn weg aan. Waar is die Heere, immer ik zoek zijn heil. Waar is die Heere, hij verblijdt mijn hart.
Waar is die Heere, ik schroom niet de ouden na te lopen en te bevragen. Waar is die Heere, ik voedt mijn kind met lieflijke zangen. Waar is die Heere, ik wrocht mijn arbeid, tot zekerheid des gezins. Waar is die Heere, mijn borg, is U. Waar is die Heere, zekerheid is een grote dade. Waar is die Heere, geloof, is aan mij vervuld. Waar is die Heere, Mijn ziel is van U. Waar is die Heere, mijn wezen, mijn lichaam, mijn liefde is U. Waar is die Heere, mijn kracht en sterkte is gegrondvest in uw barmhartigheid. Waar is die Heere, mijn leed, mijn smart, mijn pijn, schouw ik als boete van U. Waar is die Heere, mijn eigen kwaad, mijn eigen zorgen, mijn eigen dood, is een teken, Van u om te werken, de goede daden, de goede woorden. Oh Heere Schepper, Oh Heilige Geest, Waar zijn uw woorden, Waar zijn uw Daden. Onzichtbaar voor het oog, Onzichtbaar voor het oor. Toch hoorbaar in ieder woord, Toch te zien in ieder die handelt. Oh Schepper, Scheppend doet u mij leven. Heere God, uw koninkrijk is tot uw Eer, en mijn eer is uwe, tot in Eeuwigheid.
Een gedicht over Leven in Overvloed, Leven in God's gave.
Elke dag, een ochtendrood, Nevelen van dauw die De Aarde al zingend bedekken. Het groene gras dat, Groeiend, een zucht slaakt, Op Aards bewoning. Bloemen, Openen, Om De zon te beminnen. Warmte spreidt zich over de velden. Lucht, danst over de Aarde om Haar te omhelzen en De mens haar adem in de mond Te geven. Dieren ontwaken en plichten hun Dag aan de voeding en de zorg Van jongen. Het brood, springt uit de dop en Wordt geraapt door de jonge Kinderen. Een vrucht voor Ochtendspijs en Avondverlangen. Man en knecht, openen de deuren, Voor werk en vertoon van kracht. De huizen die gebouwd worden, Klimmen op tot de zichtbaarheid Boven de horizon, en geven Beschutting aan verlorenen en Huislozen. De vreemde krijgt het Brood dat begiftigd is met een Liefde die alleen de velden eraan Geven. De zoekende treedt binnen En loont zich voor een geschenk. De vrouw des huizes, schenkt haar Melk voor de pasgeborenen. De dienstmaagden, lijnen de Os aan, En brengen drank voor de harde werkers. Als de zon de klim nadert, roert zich De oude van dagen die in beminnend zeker, Zijn kinderen opdracht geeft om De oogst te verzamelen. Spreuken weerklinken uit de bergen, De kruidenzoeker is uitgegaan om zijn Geneeskruid te zegenen. De schriftman, zet zich neder, Na een avond vruchteloos studeren, Om zijn boodschap te herschrijven.
De zanger, opent zijn mond, en zwerft langs De paden en velden om zijn gezangen Aan iedereen te laten horen. In het midden van de Stad, Vergaderen de hoogwijze mannen, Vrouwen en kinderen om de richting Van het land te bepalen. Om wijsheid En wetenschap te delen. Daaromheen, spelen kinderen die Zich verpozen met blijspelen. Een enkele vreemdeling nadert tot de Waterbron, om het dorstige uit hem te Verdrijven. En eet van het brood om De reis voort te zetten naar het Geboorteland. In de voorsteden, Klinkt het gewerk van de ambachtslieden, Die voor het donker hun arbeid voltooit Willen hebben. Met aan hun zijde hun Echtgenote die de kinderen voedt, en Hun ziel spijst. De velden, licht van kleur door de Oogst die rijp is. Geeft armen een Zekerheid, Dit jaar is mijn hand gevuld. In de diepe wouden, heerst de stilte, Om wijzen hun wetenschap te laten hervinden, Om zieken hun rust te geven. Op de muren der steden, wonen de Postagentschappen, die met hun duiven De boodschappen naar verre oorden sturen. In de paleizen der koningen, is vrolijk gelach, Over de vermakingen van een volks kind met Een boodschap. In de Tempel, Daalt een diepe rust neer, als een vrouw in Barensnood haar kind behoudt. De uitkijktoren, is vervuld met gemompel Over de ondoorgrondelijkheid van de sterren. Bij het middagmaal, nadert de jongen tot Zijn meiske die de waterkruik voorhoudt. De knecht, verdiept zich in het gezelschapsspel. De meester loopt de maten en bindingen na. De vrouw des huizes, zucht en vraagt waar de Winter blijft, om in huis elkaar goede verhalen te vertellen. In de Huizen waar gekookt wordt voor armen en vreemdelingen, Is het gezellig. Het eten smaakt er goed. De kunstenaar zet een nieuw doek op, en zet zijn eerste streek. De naam van een groot verhaal, weergegeven in een Schittering van de natuur.
De wijze, gaat door de straten, om te bemerken of Hulp geboden behoort te worden, Of de mens Tevreden is met eigen lot. Een geroep op de straten, het werk is weder bereidt voor zijn Voortzetting. Het meiske slaat haar handen ineen en vertrouwt de jongen Toe dat ze de waterkruik koel zal houden, Immers de zon kan warm zijn op het veld. De knecht verzamelt zijn werkinstrumenten en staat op. De meester, zit neer om zijn brood te eten. De marktman, maakt zich op om de oogst Uit te stallen. De vrouwen naderen al om De verse vruchten te bewonderen. Als de knecht nadert tot het oogstveld, Spelen de kinderen in het hoge gras. Een houtvuur dat op uitbreken staat wordt Ontdekt en de brandwacht, altijd op tijd Ter plaatse blust het met een zak waterig zand. De omroeper verkondigt de laatste berichten. Over de tevreden oude man, die zijn Taak voltooit achtte en zich nedervlijde om Zich bij zijn voorouders te vervoegen. Over de zieken die, hun genezing hervonden. Over de mensen wier Huis opnieuw gebouwd Behoort te worden. En een aankondiging van Het feest der oogstvruchten. De kinderen verzamelen zich om de Overblijfselen van het middagmaal aan De dieren te mogen voederen. De vreemde houdt nog even de pas in om De stadspoort te bewonderen. Die pas Met een kunstwerk is bekleedt. De vrouwen treden uit hun huizen om Bij de wasbron hun kleding uit te leggen, Om gereinigd te worden. De smid krijgt een verzoek om een Klingelbel te maken, zodat de zanger zichzelf Kan aankondigen. De houtwerker, levert zijn bedstede af bij de Oude man die 's nachts de koude voelt opklimmen Langs de benen. De marktman, prijst zijn vruchten aan, en weet te Benoemen wie ze geplukt heeft. De schriftman, droogt zijn pen, en verwondert zich Over de boeken die hij heeft voortgebracht.
De wijze voltooit zijn gang door de stad en Zet zich tevreden neer, voor elke nood Was er iemand om haar te helpen vervullen. De wachters voor het heiligdom, waarschuwen een Jongen die poogt de gaven van de vreemdelingen te Bezien. De Tempel komt tot leven als de eerste mensen Naderen om God hun dankzeggingen te komen brengen. Op het veld, zit de knecht met zijn meester neer, De oogst voor vandaag is binnen, morgen zal De andere kant gemaaid worden. De akkerbouwer, strooit zijn zaad, voor het komende seizoen. De kruidenzoeker, geeft zijn vondst aan zijn Vader, die hem vertelt, dit hele bijzondere kruid. Wordt niet vaak gevonden. En is alleen door Het oog van oprechte zoekers te vinden. In het woud, klinken die gebeden en zangen, Om het oor van zieken weer te genezen. Buiten de stadspoort, wacht de handelsman Met zijn lastdieren om toegelaten te worden. Vanavond is er gezelligheid, want uit verre Oorden is er nieuws. Nieuwe klanken klinken Kinderen naderen, immer bereid om nieuwe talen Te leren. De huizen zijn gereed voor de nacht, haar bouw is Beschut voor de regen. De vrouwen bereidden het avondmaal en sturen de Dienstmaagd om de vrienden uit te nodigen. De mannen die hun werk nederleggen en naar huis Wandelen, bespreken de eerste dingen voor morgen. De vreemdelingen en de armen, naderen het eethuis, Om de eerste vruchten van de oogst te mogen proeven. Een meiske haast zich naar huis, om zich bij de maaltijd te voegen. Ze heeft boodschap dat de jongen, zich met haar verbindt. Haar kinderen zullen zeker wonen. De knecht, groet zijn meester en is vrolijk over Zijn loon. Vandaag heeft hij dubbel ontvangen. Het werk was makkelijk en de nieuwe bedstede van zijn Oude vader, vind nu haar beddegoed. Na de maaltijd verzuchten de kinderen, Dat ze slaperig zijn. Sommigen zoeken hun bed op, Anderen liggen neer bij hun geliefde spelen. De mannen en vrouwen haasten zich naar de Gezelligheid, waar vreemde ervaringen worden verhaald. Met vruchtesap, en gedroogde vruchten voeden zij zich, De lekkernij. Vreemde voorwerpen worden aan elkaar doorgegeven. Sommigen zien er wel gebruik in en ruilen het voor hun Gebruiksvoorwerpen.
Als de zon haar duisternis over de aarde doet vallen, Klinkt de laatste groet, En legt ieder zich te ruste, in eigen bed, bedstede, of Hoek. Dan valt de stilte, klinkt de laatste vogel en wordt De aarde weer nieuw gemaakt.
Een Blijdicht over Eenheid, in EenzaamVerwachten van God's Grote Rijk.
Een Vraag door de Wereld, Waar is mijn ziel, Mijn blijdschap, mijn leven, Waar is de gedachte, Achter de nood, Om de dood als vrede te aanvaarden, Waar is de liefde, om de eenzaamheid Met elkaar te verdelen. Waar is de vreugde om anderen, Een bezoek te geven. Waar is Mijn Herder, die mij Het leven gunt, Waar is Het geluk waar mensen In paradijs van dromen. Goud gele boter stromen, Blinkende topazen op Heldere paleizen. Waar is de vrucht die Eeuwig leven geeft. Waar is de Herder die haar In beheer uitgeeft aan zijn Gelovigen. Welk geloof is mijn, Als ik zie er is niets dan leed en pijn. Waar is mijn ziel als ik zie, Er is geen vriend, geen naaste om Te omhelzen, om te vragen om Hulp of Geschenk. Waar is mijn gedachte als eenzaamheid Haar kwelt, en mijn leven zich neerbuigt, In Verdriet, en dodend Smart. Waar is de Herder als ik neerzijg in het Stof, Ogenschijnlijk zonder kleding om mij Te bedekken tegen het bittere kruid. Waar is de Herder als ik mij omhoog wend, En geen gehoor vind, Zelfs de Hemel, Bekend als een vriend voor allen, geeft geen Teken. Geen geluid van engelen, of van God om een redding te geven. Waar is mijn Heer, die volgens overlevering Toesnelt op een edele vrager, Waar is mijn Zuivere natuur, die in mijn jonkheid mijn Vreugde was, Waar is mijn schat, om als Betaling te geven om gered te worden. Welke schat, is niet al in juiste handen, Als de Heere, God, ons zelf de schat Heeft meegegeven. Waar is God, Als Hij Geen vrede geeft. God aan u de vraag, Neem mijn leven, echter Ook mijn angst en mijn beven, Voor smart, Pijn en verdriet. Want zo langer is het mij niet Meer tot heil of vreugde. Maar kent gij mij, dan weet gij dat Sterven, ook al voor de goede zaak, Is een angst groter dan om te leven, Dus draag mij, en laat mij leven, Zodat het u aangenaam is, en ik In eenvoud tevreden mag wandelen. Met uw eer, en tot uw eer. Geen dag Mag voorbijgaan, zonder een antwoord Van U. Geen nacht mag zonder lering Van U in de ochtendstond in vergetelheid Zinken. Mijn Herder, Dat bent U, en zonder U. Is het leven mij niet Helder, Kan ik niet voortgaan, Zonder besef van bittere ellende. Maar met uw Heilige tegenwoordigheid, mag ik slechts hopen, Laat mij het Goede zien, en uw last draag ik. De last om Leed in Liefde te veranderen, Om Verdriet, in Vreugde te keren, Om verwarring in Eenvoud te laten eindigen. Om Nood, tot in de levenswens van velen te laten dragen. Om de ellende, op de wereld, in de mond van zelfs kleine kinderen, Te laten opbloeien tot een vraag naar een gegeven geschenk. God, mijn Heere, mijn Herder, Mijn nood, is Als een muziek, een melodie, waar U de grootste partij, van Mag gaan zingen. Een boek, een Schrijfsel van wonderen, De wonderen, zonder U zouden er niet in staan. De schilderingen van het Lot, gaan over mooie Landen, ooit bestaan, niet in geschiedenis, maar in de Harten Van mensen, mogen deze schilderingen ook in mijn Hart weer ingekleurd worden. God Mag ook mijn ziel Weer in vrede toegebracht worden, tot een plicht die Helder, en Duidelijk is, zonder twijfel, zonder angst. Over Geloof ik wel, geloof ik niet. Dien ik juist, of dien ik Oneerlijk. God, deze vragen, de Grootste van het geloof, Zijn bij U bekend. U als grote raadgever, U als Heere en Herder die leven geeft, en ook leven in vrede beneemt, God neemt U mijn vraag tot U, en mag ik slechts hopen, Mijn Leven, tot Eer aan u te mogen Geven. Een dichtsel, Gedicht in Dichtend Woud, Een Zang, Gezongen vanuit Gezongen Liefde, Een Lied, Beliederd, Door de Geest der Zachte Zorg, Een Vraag, Gevraagd, door Mensen bezongen en Beantwoordt. Een Nood, in Nodigheid vervuld met een Liederlijk zingen.
Een man, een vrouw, een kind, een oude, Zij alle, Staan voor een zaak met een einde. Een leven lang, mag je zien, Je taak, Je Plicht, Je liefde, Je trouw, Je geloof. In alles, uitkomend tot een blijde ontvangenis. Welke dag, zonder taak, Welk uur zonder plicht, Welk jaar zonder liefde, Is er ooit voortgekomen in een mensenleven. Elk jaar, een klein lichtje, Een flakkerend gevoel misschien, Een plicht die overheerste, Een taak die riep. Maar ook een klein zichtje Op een Zang, Een Zang van Liefde en van Reinheid, Een Lied, gezongen in Vrije Blijheid. Een Vraag beantwoordt door een Taak een Plicht Gelijk aan Liefde. Een Nood. Die uitmondt in een vrolijke noot. Een Leven, in aantocht een zang die begint met Het refrein. Waar liefde is, daar groeien de gevoelens, Klaar en rein, Daar kan men alleen Nog maar vrolijk zijn. Waar liefde is, daar bloeien de daden, Daar draagt het vrucht, Daar zien we, Een kleine ontvangenis, Een klein zaadje. Een kleine vraag, Naar God, Begint tot een Lied te leven, Een Lied door ieder gezongen. Een lied van ieder die het leven zocht. Een lied dat ooit gezongen, Uit oude boeken is opgeklonken, Uit oude schatten is herkregen. Uit byzonderheid is beleven. En deze liefde, gaat niet over last en Ruzie, Over Geld om brood te kopen, Of Genot om geluk te zien.
Ook niet over een verbintenis klaar en rein, Tussen een Vader en een kind, teer en klein. Niet over een moeder, zorgen en waarachtig. Neen, deze Zang gaat over de diepste der geloven, De heerlijkheid van Schepper Zelf, Om te mogen geloven, Er is er een die zich over mij mag Bogen. Een zuivere boog, Van vergulde zekerheid, Van verklaarde vragen, Van gezuiverde offerande. Dan zien we er is er een. Die ziet, al het leven. En wacht, klaarlijk wacht, Tot een man, een vrouw, een kind, of een oude, Gaat zoeken, blijft zoeken, zucht, en gaat zoeken. Naar de onbekende bron, waarvan het leven ontspringt. Waaruit de Aarde haar grondvest heeft, En ook de Zon, haar schijnsel uit voortbrengt. En toch, die bron, die Bron. Is ook de Bron die mijn leven glans geeft, Die de straling van mijn handelen, Bevrucht, en Leven doet. Die Mijn leven, Tot in het einde vasthoudt, En mij geloven doet in een waar loffelijk streven. Een streven tot Heilzame zegen. Een laatste vraag, Een antwoord op een bepaalde naam, Een vraag, Waar blijft mijn naam, Als God haar draagt, Als nageslacht er niet is om er naar te vragen, Als bescheiden heengegaan zijnde, Mijn naam nog in nederigheid verblijft. Als mijn naam in zorg nog aanwezig is, Als mijn naam, mijn kenmerken draagt. Als de naam van God, door mij Zachtjes wordt uitgesproken, Over iedere nood, over ieder leed, Over ieder verdriet, dat op Aarde heerst. Over de gave van genezen, over het Heil van ieder wezen. Over de zucht naar verlangen om te binden, Om ook de laatste schat te hervinden. Deze naam, die uitgesproken, stil blijft, Niet gehoord dan door Een, Niet beluisterd dan door de zielen, Die zoeken, evenals ik, naar God's heilige naam.
Een Gebed in vier delen, Vier zorgen voor de Heere onthuld. Vier vragen om zekerheid te horen. Vier daden om te belijden. Vier verlangens om vervulling te verkrijgen.
Zorgelijk is het als je leeft, Elke dag weer, elke nacht neerligt. Elke gedachte aan jezelf, smartelijk is. Elke ingeving, je doet sidderen van pijn. Elke besef van levensduur je afgrijzen versnelt. Elke nood, je teneerdrukt. Elke dag weer, is er een zonde die je pijn verergert. Elke nacht is er een droom die je wezen met angst vervuld. Elke wens tot liefde, tot heerlijkheid, eindigt in een bittere zonde. Elke daad, begonnen om de dood te ontvluchten, leidt tot een zware last. Elke mooie gift, een zaak is die schuld en woede doet flakkeren. Elke spijs die harten verwarmt, de trots laat schamen. Elke drank, die tot rust brengt, een zucht is tot einde. Een dag die in rust eindigt is een grap zonder betekenis, Een avond die in nevelen gehuld vredig tot stilte komt, is een steek in de zij. Een ochtend die ooit schoon was van handelen, is een duistere begeerte. Een middag, die zwaar was van vracht, en licht tot dwaling overging, Is een vasstaand en aan zekerheid grenzend begeven. Waar is de hoop om goede dagen te zien, Waar is de kracht om zonde te keren, Waar is de liefde om liefde te zien. Waar is de hulp, om hulpvaardig een einde te zien in de duistere zonde. Waar is de gave, om het tij te keren. Om van de dood te leren, Om van het leven, het leven te krijgen. Waar is de steun om door te gaan, Om te dragen, dat zonde, en dood, en duisternis, in Hoop kan ontgloren. Waar is de zekerheid om het pad, te verlaten, Waar is de wind, die het roer doet keren om een goede tijding tegemoet te gaan. Waar is de zegging van een geliefde gast, om te mogen geloven, Dat waar zwart en donker vermengd zijn, waar angst en vrees tesamen liggen, Waar woede en boosheid zich verhullen, Daar waar liefde en vreugde behoren te groeien, Een zaadje valt. In diepe grond. In de verborgenheid van de Aarde. De zegging, dat redding ree‘l is, Dat verlossing een daad is die aan ieder geschiedt. Waar is de vrijheid om liefde, en verdriet, te mogen delen. Waar is de vrijheid om twijfel, onzekerheid, angst. Zonder schaamte of schroom te mogen Uitleggen aan kwetsbaren. Waar is de vrijheid om boosheid, woede, achterdocht en haat, schuldig te mogen belijden. Waar is de vrijheid om de doodsangst en de levenshaat, te mogen verkwikken door de Heere, in vreze te bevragen. Waar is de vrijheid om de eigen liefde, weer te laten stralen, zodat anderen zich aan haar warmen, en de Natuur haar schoonheid weer teruggeeft.
Waar is de zorgende liefde, van vrouwen, om wat goed is en rein te behouden. Waar is de beschermende vaderhand van mannen, om wat zacht en kwetsbaar is te beschutten en te beschermen. Waar is de Grote Hand die dit alles leidt. Waar is de grote vraag die dit zichtbaar maakt.
Een vraag is een vraag naar vragen. Een antwoord, is een woord gegeven om stilte te geven. Een wijsheid is in vragen en horen. Een daad is in luisteren en bemerken. Een geloven is in ontvangen en laten groeien. Vragen over vroeger, Vragen over vandaag, Vragen over Morgen. Of vragen over Ooit of Nooit. Elke vraag is vrucht voor geluk. Elke daad is vrucht voor genade. Elke zekerheid is een vrucht van de Schepper. De dagen lengen zich tweemaal in het jaar, De jaren korten tweemaal in het seizoen. De nachten, dalen driemaal in kilte neer, De avond eindigt viermaal in avondrood. De morgen wordt elke dag in stilte wakker. Vandaag is de grootste dag. Morgen is wetenschap die niet gekend in stilte neerligt in God's hand. De vorige dagen, niet gekend, zijn bekend bij de Heere. Vandaag, geleefd als enig zichtbaar aanschouwen, wordt overschaduwd door God's leidende hand. De zon schijnt elke dag, vanuit de maat die haar gegeven is. De nacht krijgt licht van de maan, die de zon omvangt. Dagen volgen elkaar, als een streng garen dat ineengeweven, de lengte langer maakt. Dat ineengeweven de draad doet korten. Dagen vinden plaats elke dag na elkaar. Toch beleefd als een moment, als een tijd. Is zij een ruste en een stilte. Toch beleefd als een overzicht over heden, gisteren en toekomst, is zij een beweging, een getal, en een moeite. Om van de dag een dag te maken, is slechts de bron van alle vragen, de bron voor alle antwoorden, de tijd die gelukkig maakt. De tijd die vandaag bestaat, en gisteren en toekomst in de geborgenheid van God te plaatsen. Een nacht, onbekend, niet gekend door ruste, is een vraag om wijsheid, een vraag om onderwijzing van nachtelijke schouwingen. Een vraag om leering van de Geest zelve die de harten heelt. De nacht, die doorschouwt, beschreven, doorwrocht, bekend, bemint en geleden de wetenschap dient, is een zondige bede, want zij heelt niet het Hart van haar drager, zij onderwijst geen ziel over het verlangen naar haar Bron, zij leert niet over de daden van medemensen en byzondere gaven. Zij geeft geen ruste, geen stilte, want arbeid, geschiedt overdag, en des nachts, is het stil, is het rust, is het donker. Zodat de dag haar beweging weer vind. Zodat de dag haar zekerheid weer uit wijsheid ontgint. Zodat de dag haar vragen weer zichtbaar maakt. Zo zoeken wijzen, de dag om te werken, om te schouwen hun handelingen en hun woorden. Zo rusten de wijzen des nachts zonder besef van bestaan, zonder besef van schouwing, zonder besef van pijn, in de stilte die de donkerheid over de Aarde legt. Zo zoeken de dwazen, de dag om te dromen, de schouwingen die zij des nachts missen, de dag om te werken, met luchtwezens als medearbeiders, de dag om te vragen naar de wensen van onwezenlijke zaken.
Zo zoeken de dwazen, de nacht om te werken, aan duistere daden, Zo zoeken de dwazen, de nacht, om voedsel en drank te bereiden, om nog voor de ochtendstond in nevelen te aarzelen. Zo zoeken de dwazen om de onderwijzing des nachts, tot bron van spot, grap en humor te bekennen. Zo zoeken de dwazen om de nacht, met luide roepingen, en valse zangen de stilte te vermijden. Wees daarom zeker dat de dag, haar dag bemint, en dat de nacht haar nacht verlangt. Zijn er dagen zonder tal, zijn er nachten ooit geweten, als een vraag naar meer een vraag naar geluk is. Zijn er dagen met een grens, zijn er nachten beangst om niet-besef, als een vraag naar zekerheid, een vraag naar vertrouwen is. Zijn er dagen te pijnlijk, te onzeker, Zijn er nachten, te wakker, te moeitevol, als de vraag om rust, de dag inluidt. Zijn er Dagen dat de zon laag staat, dat de zon hoog staat, dat de zon ondergaat, of dat de maan haar schijnsel niet geeft. Zijn er plaatsen waar zowel zon, maan als sterren niet bestaan. Zijn er plaatsen waar mensen niet bestaan. Zijn er plaatsen waar de mens als mens geen mens meer is. Zijn er plaatsen waar de Aarde geen vorm heeft, en een wisselend karakter heeft. Zijn er plaatsen waar Onze Heere geen woning heeft. Deze vragen, zijn vragen om liefde. Want mens en Schepper geven de liefde, en waar zij tekort komt om te ontvangen, daar groeien deze vragen. Zijn er vragen die gaan over zaken die niet verteld mogen worden, Zijn er vragen die nooit beantwoordt mogen worden, Zijn er vragen die onjuist gesteld, nooit waarachtig, oneerlijk, kwaadwillend, of desastreus zijn. Vragen die zulk een karakter dragen, die krijgen hun antwoord, vanzelf, na inspanning om goed te doen, om goed te leven, om te helpen waar nodig. Daar komt de hulp vanuit de dag, de zon om warmte te geven. Vanuit de nacht, om leering van de ziel te geven. Vanuit de mens zelf om zekerheid te groeien. Vanuit deze zekerheid krijgt men kracht om pijn en leed te dragen, om onvertelde zaken, onbeantwoorde verlangens, oneerlijke gedachten, slechtigheid, en liefdeloosheid open te leggen. Om ze tegen mensen te zeggen die de last kunnen dragen, die de last delen met hun naasten om zo'n zware vrachtdrager, te ontlasten. En de gebroken benen weer te spalken. De armen die trillen van moeite weer te rusten op een zachte ondergrond. Om de zware gedachten, met licht te spijzigen. Om de gevoelens, die wisselend, onzeker, zonder vaste grond, een kern geven van zachtmoedigheid. Toch blijven er altijd vragen, die nooit een kenmerk dragen, die nooit een vervulling krijgen van schrift, woord, of gebaar. Deze vragen, zijn om de Schepper uit te nodigen tot een antwoord. Een antwoord dat leven geeft aan de zoeker van zijn licht.
De daden van elk mens, elke wezen, is een daad die leven draagt. Elke daad in eer begonnen, elke daad in goedheid geboren, elke daad in verlangen laten groeien, Elke daad in zuiverheid ontgloren, is vanuit de Heere, een lieflijkheid die mensen verwarmt, die mensen heelt, die mensen draagt, die mensen onderwijst, die mensen liefde geeft. Elke daad die tegen mensen hekelt, die mensen haat, die mensen onzeker maakt, die mensen boos maakt, die mensen kwetst, die mensen pijn doet, of die mensen het leven ontneemt, is een daad die tranen doet stromen. Een daad die verdriet geeft bij meelevenden, Een daad die zorgen geeft, Een daad die de drager last aandoet. Elke handeling, zonder wil tot handelen, Elke handeling zonder wil tot daden, Elke handeling begonnen om te doen zonder doel, Elke handeling, gedaan met als oog een open zijn, is een zegen voor moeder Aarde, is een geur die de Aarde haar glans geeft. Is een daad die naastenliefde herbergt. Elke handeling, voor jezelf, om eigen eer, eigen genot, eigen goud, of eigen lust te vergroten, om ze te vermeerderen, te bogen op grootheid, op trots, op schoonheid. Zelfs zonder hulp of zonder node, is een kleine daad, kleiner dan die de Schepper begon. Een kleinere daad, dan diegene die hulp aanvaardde, die de verleiding weerstond. Een kleinere daad, die reden geeft tot verdeling van de eer. Elke handeling, onbezonnen, zonder wijsheid, zonder wetenschap van verstand, bedoeld, maar andere gevolgen, onbedoeld, toch de juiste resultaten. Is een grotere misser, dan het gemis aan liefde, dan het gemis aan steun, dan het gemis aan hulp. Want hulp, steun, liefde zijn altijd met bedoeling gegeven, Zijn altijd met hartelijkheid gegeven. Een grotere misser om gemis te vervullen, is bij de Heere niet bekend. Waar missers zich voordoen, waar missers, toch misprijst, een ander moeite geeft, daar is het doelen op de juiste waarde, een daad die niet misgunt wordt aan de schoonste of Zekerste draler. Elke handeling in leed de beste als veroorzaker, in pijn als grootste gever, in wonde met zuiverste bloed, in dood met venijnigste doem, is een vraag, een vraag die haar vrager niet beseft. Vanwaar roept dat bloed op uit de Aarde, vanwaar klagen de harten over pijn, waarvandaan komt de klacht over leed, Welke last is zwaarder als doem. Toch elke dag draagt deze handeling haar last, Elke dag blijft de rente groeien. Totdat de last de handeling afslijt, Totdat de handeling door de tijd verteerd, geen lust meer geeft.
Waarvandaan blijft zij komen, deze daden, Waarvandaan blijft leed en pijn bestaan. Om te keren het tij van gewetenloos leven, Om te draaien de noodsgodinnen van het Lot, Om te verlangen naar een dag zonder kwaad, Om te zien de nood van eigen handen, is er slechts een besef gewenst van toegebracht leed, van toegebrachte pijn, van de wonden die er zijn, van de graven die gevuld zijn. Toch dit besef, is de zwaarste last, op Aarde, de drager, torst haar rond, en vind geen steun voor hand of voet. De last die gedragen wordt, zonder te vallen, zonder te glijden, zonder te doen falen. Deze last die niemand anders draagt, is een last die men alleen draagt totdat het hart door bitterheid tot goede zaken richt, door harde wetenschap tot wijsheid komt. Deze bitterheid, deze harde wetenschap is de basis van genezing, genezing die weer zicht geeft op het bestaan van liefde, van meelevendheid, van zorg, van beschutting, van arbeid en plicht, van de leidende Vaderhand.
Verlangen, is een gevoel van liefde naar een mens, een nabijheid van God, of tastbare zaken. Verlangen, immer gewild door iedere zoeker, is een bede om te vinden een Edele zaak. Verlangen, een zoete geur doet je ernaar vragen. Een zachte stem, vliegt over Aarde, hier is mijn verhaal een zacht belijden. Een geluid klinkt uit de wolken, een zucht op de Aarde, doet haar blijken. Een Oude van dagen, een Jong kind doet haar al onvervuld beklagen. Verlangen, naar verlangen is een Schoone zaak, toch zij groeit, en waar haar begin Schoon is, wordt zij zoeter, en zoeter, tot gij haar niet meer kunt of wilt dragen. Verlangen om haar te vervullen en haar tot stilte te brengen, is een Wijze bede. Een vraag die de Heere toekomt. Een vraag naar de Heere, Een verlangen om Hem te kennen, te zien, te krijgen een van zijn goede gaven. Is een Edel verlangen, van adeldom bent hij van innerlijk, voor anderen somstijds onzichtbaar, niet benoemd of onduidelijk. Toch gij weet, en beseft, verlangen naar de Heer, is een verlangen dat in het begin onzeker, in het begin klein, in het begin soms bedreigend, groeit, en groeit, zekerheid voortbrengt, vrede geeft, het hart verwarmt, en goede zaken geeft. Dan in het einde zult gij beseffen, de Heere leeft. Verlangen, een onbeheersbaar, onberedeneerbaar, een onnavolgbare oorzaak van vele daden. Een motief om zonder voorbereiding op pad te gaan, Een stimulans om zonder zekerheid voort te gaan. Een reden om een oude zaak te heropenen. Geen mens, geen kind, jongeling, vrouw, man, of oude van dagen, kan zonder haar enig gevoel voor leven in haar dragen. Geen mens, geen wezen, kan zonder verlangen, een vreugde beleven over een verkregen goed, of een wens tot leven. Geen verlangen wordt ooit zonder kracht gegeven.
Geen verlangen blijft zonder haar besef van bestaan. Geen verlangen is zonder een teken van een verre of toekomstige vervulling gebleven. Toch, doet gij moeite en vervult gij haar zelf, in verbeelding, in goed geld, of in het klein. Dan is het niet zo mooi, en niet zo schoon als zoudt hij wachten, tot de Heere haar bewerkt, en in goede zin, door de bewoners van de Aarde, naar u laat gaan. Want waar de Heere, de verlangens vervult, daar is het zeker dat het vrucht geeft voor vele goede voortbrengselen. Die soms zonder tal, zicht geeft op liefde, vreugde, geluk, genezing, wijsheid en redding. Wilt gij verlangen, maar is het niet zeker, ben ik onrein, ben in te klein, ben ik te groot, of vermag ik niet dit aan de Heere te vragen, weest zeker, als gij zo voelt, als gij zo denkt, is er een die het voor u verder draagt, een die het voor u tot de heere draagt. Is het niet uw liefde tot de Heere die hier uit blijkt, Is het niet uw geloof dat dan groter is als uw verlangen om het te krijgen.
Is er een Woord, een Daad, een Verlangen of een Leed dat onbesproken blijft, als de Heere zelf tot mensen spreekt, niet door harde woorden, of te scherpe taal, maar door aanwijzingen, soms te klein om te bemerken, die je allengs het antwoord doet weten. Soms tot mensen spreekt door dromen 's nachts, zonder kenbare betekenis, Soms spreekt door de daden van onszelf. Waar wij haar naspeuren en doorgronden vinden wij haar niet, maar vragen wij haar zelf bij God, dan mogen wij haar beleven. En dat is de goede gave die God aan ieder wil geven.
Een Zang over Liefdevol beminnen, Een lied dat verhaalt de zachte kant van moeder Natuur, Een melodie, gemaakt om warmte te schenken.
Daar was ooit een paar, Een kind, en het tweede kind, daar tegenover. Beiden, speelden het spel der jeugd, en Stelden hun weg spontaan en deden wat hun vroeg. Beiden zonder besef, van wat zij waren, wat zij Niet deden, of wat zij konden zijn. De ene , het kind, een jongen, speelde in bossen, Met takken, aarde en water. Rende achter dieren aan. Klom in bomen en vertoonde veel kracht. De tweede, een kind, een meisje, speelde op de open plekken, Bouwde, hutjes, teer en klein, om in regen in te schuilen, Zocht lekkere vruchten en zaden bij elkaar, om te eten, Of als een mooie tuin voor haar hutje te planten. Soms waagde zij zich het bos in en vond wilde lekkernijen. Dan weer zag zij nut om gras te maaien, en een zacht bed Te bereiden, voor een eventuele zieke, of vermoeide vreemdeling. Elke dag, speelden zij, zonder te weten, er zijn er meer, die Spelen, zonder te denken, welke boom, heeft mijn handen niet gevoeld, Welke plek, staat mijn teken nog niet omhooggericht. Elke dag, speelden zij, zonder te weten, er is er een die mij Mijn spelen kan verkwikken. Met byzondere gaven, Met een zijde die ik zelf niet bezit. Elke dag speelden zij, zonder te weten, er is er een die mijn Hutje wilt bewonen, Die mijn vruchten en wilde lekkernijen wil proeven. Die elke dag weer terugkomt, om mijn zacht bed te bewonderen. Elke dag speelden zij, zonder te beseffen, ik ben niet alleen, want God schept er twee op Aarde. Die samen mogen spelen. Of samen mogen werken. Elke dag spelen de mensen op Aarde, Elke dag werken de mensen op Aarde. Toch weten zij niet altijd, er is er een, die mij laat zoeken naar die mens, Die mijn verlangen vervult. Toch weten zij niet altijd, er is er een, die mij keer op keer, weer op nieuw Laat verlangen, naar die mens, die ik in geen ander mens nog kan vinden. Toch weten zij niet altijd, er is er een, die mij dagelijks, laat beseffen, Ik vind haar niet als ik zelve werk, want waar ik zelve werk, vind ik Slechts mijzelf. Waar ik mijn verlangen zoek te vervullen, is het hoger doel, Om slechts biddend te verlangen dat God mijn wederhelft, in mijn zicht zich Laat beminnen, door mijn hand, en mijn liefde. Elke dag, spelen de mensen, Elke dag werken de mensen om hun Diepste wens, om hun diepste behoefte, te verkrijgen. Elke dag spelen de mensen, Elke dag ziet de mens, mijn spel is Niet alleen mijn spel, maar komt een ander ten goede. Elke dag werken de mensen, Elke dag bemerkt de mens, mijn werk,
Is meer als loon voor een mens alleen, zij is een deling voor meer, Zij is een deling voor een gedaante die schoon, en rein, mijn verlangen weet te vervullen. Dagen lengen zich tot maanden, en de maanden lengen zich tot jaren. Tot de wens in de jeugd, bij God gelegd, een teken krijgt, een kleine opmerking, Van een kind misschien, Of een raad van een bejaarde. Zie hier, Zie daar, Ik heb gehoord, er is een mens, schoon op Aarde. Rein en Zuiver, Stel u Weg aan en maak u op. Reis met uw vrienden Naar waar ik u roep. Daar zal ik u aanzeggen, welke gedaante ze heeft. Reizend, vind ik tekenen, van kleine kinderen die spelen, en niet bang zijn voor later. Reizend, vind ik mensen, die werken, en gelukkig hun have bewaren. Reizend, vind ik God, die de mensen weet te voeden, met hun zielespijs. Reizend, mag ik weten, deze roep, van God, van moeder Aarde, Om mijzelf te bewaren, tot mijn wederhelft, in staat is om mij te ontmoeten. Die roep, die volg ik, die heb ik lief. Want God als gever van goede dingen, Geeft mij ook mijn gave, misschien een kleine gave van aardigheid, een kleine gave van iemand helpen, een kleine gave van voor iemand opkomen, een kleine gave van iemand weer op de been helpen, of een gave om god te willen dienen. Want waar God dingen geeft, Daar weet ik, is God zichtbaar op Aarde, en ik weet ik wil God zien, ik wil God kennen, ik wil God van aangezicht tot aangezicht zien, dan besef ik, niets anders dan een vraag om een gave, kan haar vervullen. En welke gave dan ook ik wil, of wens, van God, is zij een geschenk, dat blijft tot in lengte van dagen. Reizend, wensen mijn vrienden mij geluk toe, en keren tot hun taak, Reizend, geleidt een machtige hand mijn weg, om vrede te bemerken in de wijze van spreken. Reizend, geleidt een machtige hand mijn weg, om de stilte van binnen te zien groeien. Reizend, geleidt een machtige hand mijn weg, om de rust in het bos, of in de drukte te beminnen. Reizend, geleidt een machtige hand mijn weg, om de wijsheid te zien, dat goedheid, soms zonder naam of zonder waarde, woont bij iemand die niet eens kan vragen. Reizend, geleidt een machtige hand mijn weg, om te speuren naar de volgende stap. Reizend, kom ik in mijn thuisland aan, waar moeder Aarde, mij mijn leven gaf. Reizend, kom ik in mijn vaderhuis binnen, waar de vrede vanzelfsprekend is. Dan is het slechts wachten tot God, mijn zegging doet geven. Een zegging, die mij hoog doet achten de weg van moeder Aarde, Een zegging, die mij nederig laat zijn, mijn wandel, van wege de waarde van mijn medemens. Een zegging, die mij laat zoeken naar byzondere vragen, nog niet eerder aan God gesteld. Een zegging, die mij laat hopen op een dag, zo schoon, zo zalig, dat het hart erin versmelt. Een zegging, die mij laat geloven, in een Schepper, die dichtbij is tot iedere mens op Aarde. Een zegging, die mij laat zien, dat het Hart van mensen op Aarde, Warm is, van de dauw die 's morgens op de velden ligt. Een zegging, die mij laat zien, dat de gedachten der mensen, vaak gaan over de zaken, over de dingen, die beter zijn als ze zelf kunnen doen. Een zegging, die mij laat zien, dat de daden der mensen, vaak volgen op een verlangen naar een van de goede waarden. Een zegging, op Aarde, van mensen die,
willen leven, die willen liefhebben, en willen wonen, Met vrede, voorspoed, en overvloed. Een zegging, op Aarde, van mensen, en kinderen, die als vroeger, willen spelen, met de middelen van moeder Aarde, zonder ramp, tekort, of te hoge prijs. Een zegging, op Aarde, van zonlicht, maneschijn, en regen. Die de een een blijde verwachting geeft, de ander een poosje laat dralen. Mijn hart verlangt naar een zegging van God, over liefde, tot Hem en tot een die mij echt kent, die mij waarlijk vervult, zonder bedekking, zonder smart. Mijn hart verlangt naar een zegging, van moeder Aarde, of er een vrouw bestaat, Schoon, Rein en Zuiver die aan mij verwant, in ziel en wijsheid, mij wilt verbinden, met de eenheid die de Natuur in hoge waarde stelt. Mijn hart verlangt naar een zegging van God, een zegging die ik liever heb dan menige daad, daartegenin op Aarde. Mijn hart verlangt naar een gave van God, om zeker te mogen weten, dat Hij bestaat, en ook een zegging, misschien ooit werkelijkheid mag zijn. Mijn hart verlangt naar een dag, waarop ik in liefde ontbranden mag, voor God, dat hij mij gegeven heeft, het verlangen dat al jaren mijn hart heeft gedragen. Mijn hart verlangt, tot de dag dat zij zichtbaar wordt in een gedaante op Aarde.
Een Dicht, In Verlicht, Belicht Wezen.
Een Duister weeklagen, Een Nacht in Koude, belagen, Een Zonde in Dood gezien, Een Vraag zonder Einde, Zonder Smartelijk vragen. Met lijden van belastend overlijden. Een ZieleLeed van Duister gemoed, Een Zonde zwart als overmoedig bevroed, Een Eigenschap, Die gekenmerkt tot, Slecht, Onaangenaam, Kwetsend, Scheldend en Oordelend handelen. Een Enkel lichtje, Een byzondere Persoon misschien, Een mens, Van vlees en bloed, Die niet stopt, Of Wijkt voor de grimmige daden. Die ziet, er is meer er is ook nog weeklagen. Die Gaat over brug en over zee, om ook Deze mens zijn oor te laten horen, Om zijn Mond, te laten spreken. Immers geen Mens, geen Ziel, Kan zonder een woord van een Warme Mens, Geen Mens, geen mens. Is tot Dood en Zonde Geboren. Immers geboorte is geen dood, Een wens tot leven is haar oosprong, en dient Haar zelf in leven te geven. Zelfs haar oorsprong, Wist niet van het duister, wist niet van het Leed. Echter Leed, Duister, Weeklagen, Grimmige Daden, Zij allen, zijn een Last voor wie haar dragen moet, Want ziel en schouwer en beleever, Zijn een en dragen De smarten, het Leed, de Pijn, en voelen haar als Een Drager, een Zondeloze drager. Immers Elke levensavond, Keert zij terug naar God, Naar de Heere, de Schepper. Om ons Levenslicht te hervinden, Om de zonden, van Aards slijk, te wassen, Om bij het licht van de Schepper, Weer de wonden te genezen, de Horens, om te buigen, En te laten vormen tot de Oude boodschappers van een Groot Rijk. Het Rijk God's, is voor iedere Ziel. Maar Hier op Aarde, dragen wij onze Last, En hebben we de keuze, Om tot God te gaan, Niet door avond in overdag te laten verlengen, Ook niet door een Dag eerder te verlaten, Maar door God in oprechtheid biddend te vragen.
God waarom deze Last, Waarom deze Nood, God, Waarom deze lijdensdood, U bent de Schepper, Van al het Leven, Het Leven, want Leven, Brengt leven voort, Maar ik, Ik ziel, Ik draag alles, Maar heb een wil, Tot Leven. Schep uw antwoord, En draag haar op de vleugelen van uw engelen, Geef mij antwoord, Draag mij op, Geen Zonde, Geen Leed, Geen Nood Niet voor Anderen, Niet voor mezelf. God, Neem over die Last, U met de sterke Schouders, De Schouders van gerechtigheid, van de Rechte wegen. God, Draag mijn Pijn, God, U Als herder, zou de mijne moge Zijn. Dan komt een klaaglijk geluid, Uit het Duister, Elk antwoord van een zondaar, Elke vraag van een Belijdende, Elke grimmigheid, krijgt haar antwoord, door Vreesloos lijden, van stemmen, stemmen die in De Eeuwigheid weerklinken, Een Stem, die Zonden van de wereld openbaart, Die Leed, Pijn, Smart van de Aarde, In Last aan de Drager bewaart. De wijsheid is haar Parel, De deugd is haar gewin. Toch de Ziel die haar draagt, Weet nochtans niet haar Naam, Haar Doel, en haar Zin. Evenwel. Het is de Schepper, Die beveelt het Leven te geven. Te geven door deugdzaam en eervol te Leven. Die beveelt om het Duister in aanvaarding te ondergaan, Om ten slotte het Duister, haar Stem in goedheid Te bevragen, en te horen, Wat is haar Zin. Want Zin, en Eeuwigheid, twee Woorden, Kort en krachtig. Eeuwigheid, is een Zin, Die duurt, en duurt, en haar Energie in Momentum Geeft, Maar de Zin, van mensen zonder streven, Zonder warm medeleven, van anderen gekregen, Of aan anderen gegeven, Is soms, een heilloos streven, Soms ook een Last, Want zonder kleine schat, Van grote Waarde, is het soms moeillijk om De vrede te bewaren. En dan, dan Is de Schat, een gave om te geven, Aan anderen die niets hebben dan een Kleine degen. Om ook hen, te helpen, Te vrijwaren van grote grimmige baren, Van grote Duistere gebaren. Want er is
Er een, die zelfs de grootste grimmige man, Nog het leven gunt, bij een klein helpende Hand. Want God, ziet niet de grooten der Aarde, Maar de kleine van handen en gebaren, de Man, De Vrouw, die Groot, te klein is om zichzelf te Bewaren. En zoekt een Grootheer om zich in vrede Te verlagen. Tot hulp aan dienaren en knechtjes, En ook de laagste der grimmige baren, weet te Vervullen tot een vredige zekerheid van Heil en Van Vrede, in Alles aan Goedheid verwant.
Een BlijDicht over Ontwikkeling Een Bede Om Volgzaam Belijden.
Er is een kracht, Een grote macht, Een lichte zonnestand, Een verstand in helderheid bedacht, Een Antwoord, op alle Vragen, Zelfs een nood voor alle noden. Maar Elke gedachte, Elke Daad, Elke Vraag, Elk gevoel, Goed, Slecht, of neutraal, Is slechts een vlokje, Als de sneeuw voor God's Eigen Wezen, Want Ergens, Is er een Zon, Die Altijd Straalt, Die de bevelen van de Schepper Naar de Aarde zendt, Die Wijsheid en Kunde, Op Aarde laat landen, Met de regen, en de Wind. Geen mens die dan kan zeggen, Ik heb het niet in handen gehad, Want slechts een vraag, een nood, Een noot naar God misschien, Is genoeg, om een gave, of een talent Te verkrijgen. En zonde over de misdaad, Om haar in onbruik te laten geraken, Is slechts een vlokje, In God's Heilige Geest, Want met de Gave, Komt de Heilige Dade, En die Is soms, onbetekenend, Soms Erg groot, of Erg veel, Maar nooit, Een schend of een schaamte voor God's Koninkrijk. Want de Zaak voor Uw oog gesloten, en voor u Voortgebracht Door Eigen Hand, met God's Heilige Gave, Is een Zegen en een Open Boek, voor de Mensen die ooit eens Later, Misschien zoeken naar de kracht van God, En dan vinden, een Zuiver Levenslot. Dan breekt er een mooie dag aan,
En is alle Zonde verzwegen, van de tijd, Dat Goden op Aarde leefden, Zich voeden met de spijsolie van de Laatste dagen, Zich dronken met de Mede van de Jongste Dag. Dan Breekt aan de Bijzondere Dag, Dat Alles ten dienste van Christus Stralen Mag. Een HekelDicht op Haten en Wrokken
Elke Hekel, Elke Wrok, Elke Kritische Noot, Een Kleine Dood, Of een Grote toegedane Nood, Een Verloren Tijd, Een Verspilde Moeite, Een Verdane Daad, Een Tekort aan Erkenning, Een gespeelde Herkenning. Alles Een daad van te veel Moeite. Want Oprecht, En zuiver, is er geen Zonde, Is er geen Nood. Maar ook een gedane zonde, Geeft een Keer, Geeft kans op wederkeer, Ook Zonde op Zonde, met toegedane wonde, Geeft ooit eens een vraag, een opening om Weer te mogen zijn, in het aanschijn van het Oprechte handelen en daden beginnen. Geen Nood zo hoog, Geen Leed zo diep, Dat God er geen straling van Lief en Zorg in Kan Sturen. Het is aan de Mens om haar Te ontvangen, en niet te minachten om haar Te Gebruiken. Doet gij toch alsof u haar niet kent. Dan is het trouwens ook God, Die wacht, en wacht, De zorg niet afkeert, maar Is er Dood op Dood, En dat te Vaak, Te Veel, en te Onwaarachtig, Dan ook Wordt het een lastige Zaak, Want de Liefde, blijft zich geven, Maar Menselijke liefde, gaat door Mensen heen, En waar Mensen sterven, wordt de Liefde gering. Dus houdt ook elkaar Goed in Leven, Zodat God's Liefde door de wereld gaat, En Zorg en Borgd waar het nodig is. Totdat ook De Heere Zelf, Een Voetstuk heeft, Op Aard, en In de Hemel, En zijn Eenige Wet, en Ware Zeegen, Een Geloof wordt tot Behoudt van Lichaam en Leven.
Een Vrijdicht over Bevrijdend Leven
Een Geloof, Een Loofing van God Een Prijzing, Een Psalmzing, Een Vrolijke Bede, Een Dankbare, Gegunde Vrijheid. Een Vrijwillig Leven, Een Leven in Eerbied, en Zegen, Deugd en grote innerlijke Luister, Zachte Liefde, stromend vanuit oude Bron, Hartelijke oprechtheid, spontaan Gegeven, Zoete Woorden, Bij een Welgedane Daad. Alles Zonder Prijs, Want die is betaald door, De Reine Zeden, Door de Schouwing zonder Gedachten, Geleerd van de Enige, De Ware, Trouwe Schepper-Vader. Waar Is mijn Eer, Als er een vraag is van Veel volk, om Meer. Waar is de Lust tot Eigen plezier, Als er in de wereld geen nood is Anders dan voor elkaars brevier. Waar is Mijn eigen zaak, Mijn eigen geding, Mijn rechtszaak, Mijn Noodzaak. Als De Rechter, Wel spreekt over mensen Met goed gedrag, en in oprechtheid zich Spreken. Waar is Goed gedrag, als zelfs dat, Ge-offerd wordt op de Aarden Altaren van Gods Heilige Geest. Niet in Fysieke Dood, Of geving van Gezondheid, Maar in Woord en Daad, Door God's voorbeeld te volgen, van Zorg, van Liefde aan naasten, Van Bidden, Van Geven van alle daden in God's hand, Van Luisteren naar dingen, ogenschijnlijk Onbelangrijk, in wetenschap er is er een, die mij Erover zal bevragen. Van Zwijgen, tot toedoen van Wellevend gevend belijden. Waar is mijn Eer, Als zelfs de Eer, In God's handen mag groeien Tot een Eer van God's hand gekregen. Waar is dan mijn Loon, Als God, Haar mag geven, aan een arme, die Zonder gebeden, te slecht heeft om Te kunnen naderen tot God. Waar is mijn rustplaats, Als mijn loon,
Tot betaling van rust, aan hen toekomt die Nooit hebben kunnen rusten. Die nu in vrede Mogen leven. Waar is mijn voedsel, als ik mij Vrijwillig voedt met het voedsel der Aarde, zonder Om De grote gaven van God te vragen. Toch God is mijn Heer, en geeft mij een plaats, En te Meer, Hij geeft mij brood, hij geeft mij Huizing, En geeft mij Arbeid. Althans, het was mijn eer, Om het nederigste te vragen, Het was God's Goede Geest, die mij deed krijgen de Eer, Om zijn naam verder te mogen dragen. Het was zijn Geest, die mij deed spreken, Over Daden, ooit begonnen, Ooit ontgonnen, Nu in veelvoud doorgezet, opnieuw met een Woord bevangen, door mijn Woord, Een Woord, in zin van God's gebeden. In eerbied voor de alouden, die ook over De Heere spraken als een Oude Vader, Groot, Waarachtig, Trouw, en Rechtvaardig. Elke volgeling, elke gelovige, elke dienaar, Elke engel of kind, dat in trouwheid komt bij Schepper de Vader, mag weten, een plicht, Komt uit Jezelf, en de mensen om je heen, Mogen van je leren. Zijn je woorden, weinig, Zijn je woorden veel, zijn je woorden tot spot, Tot vermaak, tot eer, of tot schande. Een kenmerk Draagt haar brenger. Een kenmerk van liefde, Liefde om het leed te dragen, liefde om de ander Te verdragen. Te zien, te Horen, zonder oordeel om te winnen Een strijd die ooit gewonnen, nu verloren, door een Zwakheid, die ogenschijnlijk Slap is. Maar genaamd wordt, Een Zachtheid. Want Jezus Christus was Zacht, Mozes was Zacht, evenzovele andere dienaren, Waren Zacht. Toch geen dienaar, geen kind, geen engel, geen knecht zal Ooit een zwaard of een steekwapen dragen, en zelfs niet Bij dood een dode in aanval bevragen. Waar is dan alle dood, als zelfs de religienood, Niets anders lijkt dan een bepaalde geestelijke nood, Die zonder oordeel zonder zin, blijkbaar toch aan de Liefde wordt beschreven, die zonder doel zonder gave, Toch aan de Heilige Geest wordt toegedacht. Nee duidelijk in de Schrift, Er is geen Agressie, Geen Dooding, Geen Verwonding. Want de Heere zelf, Kan het aan je vragen.
Een Zorgdicht over de Hulpverlening.Een gedachte over de Schepper, En de Vraag van een sameritaan.
Waar is mijn nood, Waar is mijn hulp. Ik heb mijn cliente hier Verlaten, Ik heb haar in handen van een Goede Gast, Een Zachte genezing toegewenst. Ik heb haar een bede meegegeven, Van Zachte Klimaat en Weer, Van Goede Dagen en Krachten, Stammend uit Weleer. Waar is mijn cliente, als ik niet heb, Kunnen Zien, Waar is haar goede Eer. De Goede Gast, Was niet zo Goed, Om haar van mijn Geld een kamer te Geven, Om haar van mijn Geld een Maal te bereiden, Ook geen kleeding, geen voeding, geen zegen, Dit alles toch in dankbaarheid van de Sameritaan verkregen. De Goede Gast, een Gulle Gever, Gaf het aan Meisjes, Aan vrouwen Die dansten zonder een goede mede. De Mede, was niet te vinden, in het Huis van de Sameritaan, Maar de Gast, Zag toch de Mede, was bij de cliente Als enige te bekrijgen, door haar Te verkopen en erover te zwijgen. Waar is de Barmhartige Sameritaan, Waas is de Zorg aan zieken, zwakken, duisteren, en armen. Waar is de Borg, voor de zachten, de kwetsbaren, de Verwonden, en de gebrokenen. Waar is de Heiligmaking van de oprechten, De hongerenden naar Gods gulle daden. Waar is die oude Sameritaan, Die blijkbaar thuisgekomen een Gesloten deur vond, en zelfs zijn kleine Knecht, mocht bogen op een nodiging Tot Feest en tot Zonde-Offering. Zelfs in onwijsheid mocht geloven, Dit is het ultieme einde, de gave om Ten beste de anderen te bevrijden. Maar de Sameritaan. Weet nu,
Er is geen andere Eer, dan de cliente Terug te kopen, en te blijven zwijgen. Over het Huis, dat tot God's Eer Bleef verzwegen over de duistere daden. Want ook de leering van oude tijden, Was niet meer als een doos vol letters, Te kort, te weinig te min, om ook maar een mens Te Bevrijden. En de enkeling die zich wel bevrijdde, Was dat niet veeleer een last van niet Te veel pijn en niet te veel zorg Om te overlijden. Welke mens werkt er nu voor goud, Welke mens werkt er nu voor olie, Als je weet, de olie, is al dagen op, Het goud, is al dagen verzwoegd voor Barre tijden. Welke man van eer, werkt vandaag voor De eer om Naasten te verlichten in hun nood. Neen er is er bijna geen die werkt zonder loon, Zonder eer. Er is er geen die werkt om zelfs Eerlijk te belijden, ik wil eer, ik wil loon, Maar ook wil ik gods eer najagen, ook wil ik Mijn schroom mijn schaamte om me te binden, Om mij te geven voor God's zaak, en ook te zien De lust, de gedachte, is er een, die bij God Welbevrijdt, ogenschijnlijk een totale dwang vereist. Een minachting van oude zeden, en zelfs de goede daden die er zijn, Worden betaald met de kracht van de verdrukking van de Zieken en zwakken. Dus waar is uw Heer, Oh Wereld, Is zij de Ware Vader, Of zijn wij slechts te Gast, om maar te zwijgen over Wat we met uw Clienten doen, als we het Bruiloftsmaal mogen geven. Een omkering vereist een bede, een bede, Die door ieder persoonlijk gebracht, leidt tot Een persoonlijk bevrijden. Ten dele als mens zich Dan neigt tot het Zonde en Zwakheid belijden. Ten dele als de mens zich dan bezighoudt met Het verrichten van de Daden in Christus naam, en tot Eer van God, en niet tot Eer van uw salaris of tot Eer Van uw Goede liefdadige naam. En zoekt u iets, iets byzonders, iets schoons Om een geliefde te geven, Geef dan uw naam, of haar aan God over te dragen, Om zijn wellevende daden, in uw leven weer te geven.
Een Treurdicht over het Leed,Het verdriet, De nood De Ellende der wereld.
Een heldere noot, Een vrolijk gevoel, Een kinderhand met liefde. Een dag zonder wolk. Een plicht, duidelijk en volkomen. Een man van Eer, Een vrouw van Zorg. Een leven in Eerbied geleefd. Waar is deze, de bron van allen Die dit geloven. Dit leven. Voorleven.
Waar is de Schepper, die Vrucht elke dag opnieuw aan de boom laat bloeien, Die water, rein, en schoon, vanuit de hoge Bergen, In het dorp laat uitvloeien om Mensen en dieren, te bevochtigen. Regen om het plantenrijk, Met vreugde te laten groeien. Waar is de Schepper, Die de mens, de vreugde en het Verlangen in zijn hart geeft, Om zijn zaak, te beslechten. Om hout te hakken, Om een akker in te zaaien. Een Huis te bouwen met eigen handen. Tot zijn Eer. Zonder een vloek over een splinter, Opgeworpen uit het hout. Zonder laster, over een jongen, Die rust tijdens de arbeid. Zonder Verdriet over een meisje Dat de Zorg ontvliet. Zonder Wrok over de oudere Die de plannen wijzigt. Zonder Vreze voor de regen Die de planken kromtrekt. Waar is de Heere, Onze Heere, Die als een beschermende hand, Onze oogst laat drogen, Tot het van de akker gemaaid wordt. Waar is de Heere, Onze Heere, Die als een onderwijzende hand, Onze kinderen van jongsaf, Buiten ons oog,
De vreugde oplegt, om elkaar te beminnen In liefde, en tederheid. Waar is de Heere, Onze Heere, Die de gaven rijkelijk deelt. Die de plicht vermenigvuldigt. Zonder last, door ons gedragen. Waar is de Heere, Onze Heere, Die onze dag, onze avond, Met zonneschijn en avondrood zegent. Onze dag, met een verstild genieten eindigt. Onze morgen, met vrolijk gezang en in dans begint. Waar is de Heere, Onze Heere, Die ons leven, van binnenuit Bevochtigt met zijn Heilig levenswater. Waar is ons geloof, Zo klein als een zaadje, nog kleiner als Het oog kan zien. Die als men het plant, Bevochtigt en beschermd, Een boom laat groeien. Die niet alleen dit mogelijk maakt, Maar ook de engelen van de Hemel laat nestelen in de takken. Waar is de Heere, Onze Heere, Die onze dood, zelfs in de grootste nood, Ons laat ontwijken, door een vertrouwen, Een liefde voor zijn Heilige grond. Waar is mijn geloof, Die berust op het verdragen van de grootste pijn, De grootste smart. Die zonder vergelijking, Mijn last is om te dragen. Dat geloof, dat Harten heelt, Dat smarten verlicht. En wonden geneest. Is niet een teken van byzonderheid. Het is een teken, van Godsdienstigheid, Gedragen in het eigen Hart. Zonder voorkeur voor eigen eer, Of afkeur van spot of lafheid van een daad gedaan in verleden.
Een Dicht over Leed, en Pijn, Oprecht geleden, De vraag over Waarom in mijn Leven, Het Antwoord, dat Ik kan Geven.
Elke Dag, Elke Uur, Elke minuut, Sterft er iemand op Aarde, Aan Leed, aan pijn, aan smart, Toch geheel zonder straf, en zonder zonde, Gaat de Dader heen. Toch geheel zonder redding, zonder overwinnaar gaat de Slachtoffer ten einde. Elke Dag, Elk Uur, Elke minuut, Wordt er een kind geboren, Zonder Oorzaak, Zonder grote gave. Elke Dag, Elk Uur, Elke minuut, Gaat er een Sterveling heen, In vrede en in welbehagen. Elke Dag, Elk Uur, Elke minuut, Wordt er kind geboren, In blijde verwachting voor Een liefdevol gebeuren. Elke ochtend, is er een gelukkig zijn, zonder zorgen, Elke Avond is er een vrede, en stilte tot de avond gaat dralen. De Ochtenden dat er geen vrede heerst, Dat de woelige baren, de wieg overmanen, De storm in aanstoot de voeding onthouden, Er een vrees is van ouders, van kinderen, om Ook maar iets te bemannen. Is er een Leed, dat opklimt naar God. Dan roept er een mens van de Aarde, Waarom dit, Waarom dat, Waarom is er Leed, Pijn en Verdriet. De erfzonde, is toch een keuze om uitgeboet te worden, Waarom de zonde op een mens die geen slechtigheid wil kennen. Waarom de zonde, op mensen die leed niet kunnen verdragen. Waarom de zonde op mensen die de pijn, te veel, te vaak, Niet meer kunnen ondergaan. Waarom is er zonde op zonde, van mensen die bodemloos Hun kracht toelaten in misdaad en ongeloof. Waar is onze Heere, die de Harten ziet, en ze met Liefde vervult voor heel de Aarde. Waar is onze Heere, die Geesten verlicht, en ze Onderwijst in Leerende gebaren. Waar is mijn lust om God te zien dienen,
Door mensen, die zonder geluk, zonder plezier, Hun hele leven aan hem willen wijden. God waar bent u om mijn leed, mijn pijn, mijn ziel Te verlichten, een regen, een sneeuwbuitje van malse vlokjes, Waar zijn zij als wij als gehele Aarde, neerliggen in Vrees, in Smart, voor wat komen mag, Zelfs onze naasten niet allemaal liefhebben, Onze zonden niet kunnen weerhouden. Waar is onze goede heilsdaad, om u te zoeken. Als U onzichtbaar, en Verleden tijd, niet meer Tot Heilssprekingen in staat blijkt, voor ons Een zoete verlangen, om nog eens uw woorden te horen, Van de aloude, profeten, zoon 'gods en ook de heiligen Van de Laatste dagen. Waar is U o Heere, Wij verlangen naar u. De Leed, De Smart, De Pijn, Dit alles, Een gift, dat geen sterveling wil dragen, Mogen we bij U leggen als Gift, Als Offerande. Immers een kleine nood, een kleine vraag, Wat zullen wij aan u Schenken, als we niets Hebben dan onze zonde, onze pijn, ons leed, En onze wonde. Zegt U wat is ons bezit, dat u wilt Krijgen, om onze erfzonde, onze last van ons te Laten verdwijnen. Of is er geen mens die ontsnapt aan de leering van een Rechte God, die de Mens Overheerst door Kracht en Sterkte, U heeft beloofd, aan uw zoon, God is Liefde, en zal de barmhartige geven, Waar is dan die liefde die we voor goud willen kopen, Waar is dan die liefde, die we willen inwisselen voor Ons eigen geloof, Waar is die liefde, die we zelfs in Nederigheid willen aanvaarden. Willen Varen op de wilde baren Om ook uw naasten te mogen balsemen met wijsheid, Verkregen uit uw grote daden.
Een dichtsel tot aan de schijnbare grens. Een mooie Zon, Een Blauwe Maan, Een Gouden klok, Een zilveren Schijnsel. Een Verloren Schat. Hervonden op de gronden van het leven. Herboren vanuit de grond van mijn wezen. Een Schat voortbrengende diep, Vanuit mijn Hart. Een zin dat een vraag verblijdt. Een antwoord dat antwoorden krijgt. Een kennis die kunde verbergt. Een wijsheid die schoonheid verzwijgt. Een schoonheid die zichtbaar is, Met glans, maar zonder waarde. Zonder waarde maar bevolen door het Goddelijk licht. Zo zijn waarde herkrijgend. Mag zich kwijten van een grens die Onverlegd, uitmond in de grootste grenzeloosheid. Maar zelf de grens, wijkt het geen hartezorg af. Zelf de grens draagt het de liefde voort. Niet de liefde die tussen twee mensen bloeit, Om elkaar te ontdekken. Of schatten te vinden die nooit gevonden Leiden tot een overmoed aan heerszucht. Ook geen daad die anderen schendt. Maar een grens die vanuit eigen wezen, Een liefde en geen lust of last. Geen zorg dan zorg voor naasten. Geen hulp dat hulpeloosheid helpen. Geen geld, dan vrijwillige gave. Geen bevrijding anders dan Gods eigen schenking na overgave. Geen kern, zonder leven Is ooit ongeleefd gebleven na een dood Niet in het lichaam tot in het graf, Maar aan het kruis tot in het eeuwig leven. Met Jezus Christus, Blijft met leven, Niet tot onsterfelijkheid, want leven kent zijn grens. Niet tot Overheersing of talentvol gezag, Want jezus, In zijn eenvoud, Geeft de eenvoud,
Die niet boogt op gedachten, Die niet boogt op gevoelens, Die boogt op gewaarzijn, Het Hart van Christus, Zit in je zelf, een zijn in Hier, nu, waar alles gebeurt. Waar alles doorleden wordt, Waar je Christus leert kennen, Als een zachtmoedig man, Die alles voor je verdraagt, En ook je schulden belijdt en verboet. Die ook je gebeden kracht bijzet en ze naar God zendt. Die vandaag de dag, leeft en zelfs je Hart verblijdt. Elke dienaar van het woord. Getuigt. Niet van Bloed, Niet van Scheiding. Ook niet van Ruzie of Oordeel. Geen Lijden komt er voort uit de mond dat de harten beslaat. Geen Pijn brengt het voort, Het aanvaard de pijn, Het aanvaard de last die leven heet. Het aanvaard de spot, de leugen en de wrok. Het zal niet sterven onder het juk dat de wereld hem oplegt. Het zal niet buigen, immers het is al gebogen Onder God's heerlijke macht. God die Schepper heet, en ieder mens Heeft geroepen en geschapen. Ieder mens mag weten, Als ik klaar ben, mag ik bij hem komen. Een enkel woord, een enkel gebaar is voldoende. Om zijn leiding te ontvangen. Die iedere nood verlicht, En ieder duister het daglicht geeft. Ieder leed laat bloeien, zodat de bloemen die eruit voortkomen Elke voorbijganger haar schoonheid geeft. En geplukt in volle blijdschap, Zorgt zij voor een herinnering, Aan de mens die zich tot Jezus wendt. En ook het leed, dat altijd blijft bestaan, Zal een troost vinden in zo'n eenvoudige naam.
|